Categorieën
Verhalen

Wonderbare Genezing

Laat ik u om te beginnen vertellen hoe de goede man heet, zonder wie dit verhaal niet zou kunnen bestaan, de licht nerveuze jongeman, die in de wachtkamer zit en dat wachten inmiddels zat is:  Simon Söll. Keurig op het afgesproken tijdstip -een man van de klok immers- was hij gearriveerd en zit daar nu al minstens een heel uur.

Daar wordt ieder normaal mens toch  wel een beetje geprikkeld van of niet soms?

Hij zat en zat daar maar in de wachtkamer van de populaire society-psychiater, die hem aanbevolen was door zijn huisarts, ook al een trendy figuur, want bekend van radio en tv; ik word gek van dit wachten, zo dacht hij en meende bij het in gedachten uitspreken van het woord “gek” te voelen, dat zijn hartslag even wegviel.  

De tijd had hij verder gedood met nagelstaren; lijkt op navelstaren, dacht hij en: dat zulke gedachten door je heen gaan lijkt mij toch normaal voor iemand die hier zit, want je zit hier toch niet voor niks?

Letterlijk en vooral figuurlijk ook niet, dacht hij net, terwijl er aan de deur werd geklopt en in de deuropening een in smaakvol Engels tweed pak geklede heer met aan de voeten ton-sur-ton-schoenen verscheen, waarvan hij dacht: “daar betaal ik dus dik aan mee, aan zulke prijspakken”. Maar de man straalde wel een onmiskenbare beminnelijkheid uit en voegde hem vriendelijk toe: “Simon  Söll?”.

De aangesprokene meende op het gezicht van de vraagsteller een begin van een grijns af te lezen  en met een blik in de ogen, die  inhield, dat hij had willen zeggen: “wat afschuwelijk om met zo’n naam  door het leven te moeten gaan, maar als naam voor een kneus wel toepasselijk en een reden te méér om mij te raadplegen,” nodigde hij  hem hoffelijk uit hem te volgen.

Simon zelf sprak zijn naam nadrukkelijk uit als Zeul, terwijl het natuurlijk als “Sul” diende te worden uitgesproken.

God nog aan toe, wat had hij onder die naam geleden! Het begon al op de Openbare Lagere School waar hij in oorlogstijd het basisonderwijs had gevolgd en de klas in zijn geheel luid had gebruld van het lachen, toen hij zich aan de klas had moeten voorstellen. Uit dertig kelen schalde nog af en toe in zijn hoofd dat gebrul:  “Simon Söll is een Lul!” en het ergste was, dat onderwijzer Beentjes – met zo’n naam zou ik ook niet graag rondlopen, dacht Söll- daarbij ook nog eens een valse rotgrijns om zijn kale kakelkop had.

Het huilen stond Simon, zoals helaas zo vaak, nader dan het lachen, maar hij was blij dat hij nou eindelijk werd opgehaald door Bram Zielman, zoals de psychiater zich zojuist aan hem had voorgesteld.

“Aangenaam,” had hij er ook nog bij gezegd; aangenaam kwam in het vocabulaire van Simon niet voor. Aangenaam- hoezo? Dat valt nog maar te bezien, dacht hij; neen, dat was een term, die  Simon verafschuwde en als burgerlijke, stompzinnige en zinloze franje beschouwde. Neen, dacht hij, had ik maar Zeulman geheten, dan had ik die pesterige rijmelarij niet hoeven aanhoren.

Er was nu eenmaal niet zoveel aangenaams in het leven van patiënt S. en het was toch een naam om niet ’s ochtends mee wakker te willen worden, maar goed, je moest niet overdrijven: hij had immers ook in zijn jeugd nog een huisarts gehad die “De Dood” heette met twee hoofdletters D.

God, dat naambordje:  spierwit en dan met 2 van die vette zwarte hoofdletters!

Hij had trouwens nooit begrepen, waarom je, als je toch al zo heette, De Dood niet gewoon schreef als Dedood aan elkaar of veranderde in Dedeaud of desnoods de Deaud.

Neen, op het naambordje -hoe vaak was hij er niet door zijn bezorgde moeder heen gestuurd met de woorden  “ga nou asjeblieft es naar De Dood”- stonden overduidelijk die twee vette, zwarte D’s.

Terwijl dit door hem heen schoot,  volgde hij dokter Zielman, die hem wenkend voorging naar waar zijn werkplek zich zou blijken te bevinden.

Samen liepen zij door een lange hoge marmeren gang in het statige grachtenpand, de trap af naar een helemaal achter in de tuin gelegen bungalowtje, waar de zielenknijper zijn professie uitoefende.

Het had hem tot nu toe kennelijk geen windeieren gelegd. Het prachtige gerestaureerde grachtenpand alleen al- en verder zag Simon in het voorbijgaan, dat uitsluitend topkwaliteit aan decoratie de wanden sierde; in het voorbijgaan had hij met kennersblik- hij had jaren in de kunsthandel gezeten- wat Japanse imari-borden opgemerkt, evenals een paar werken van de Haagsche School, beelden van Moore en Marini, een latere Bacon en een originele, fraaie staande vroeg-achttiende-eeuwse Amsterdamse klok waarvan hij wist dat er nog maar hooguit 4 of 5 exemplaren bestonden en al lange tijd niet in de handel geweest waren.

In de wachtkamer was hem al een Karel Appel opgevallen, aan de echtheid waarvan hij even had getwijfeld, totdat hij zag, dat de camera, waarvan hij aanvankelijk had gedacht dat deze op hem gericht stond ter preventieve observatie, wel degelijk op het schilderij gericht was en ook -of verbeeldde hij het zich; hij was immers wat gespannen- een zoemend geluid voortbracht en een klik, waarbij hij aan een opname dacht, op het moment dat hij te dicht met zijn kop bij de signatuur van het schilderij kwam.

Een tweede paneel, waar de camera niet op gericht stond, sierde ook nog de spreekkamer; het was een eigentijds werk, dat een vlotte penseelvoering verried en een bijna gewaagd, uitdagend coloriet. Nieuwsgierig keek hij naar de signatuur: onleesbaar.

“Maakt u het zich gemakkelijk, kiest u maar een stoel uit en gaat u lekker zitten,” zo sprak  Zielman hem bemoedigend toe:

“Van mijn waarde collega Vis heb ik gehoord, dat hij u naar mij heeft doorverwezen en mag ik u vragen meneer Söll” -welke naam hij nu nadrukkelijker met een Nederlandse z- en eu-klank uitsprak, “om mij eerst even te schetsen voor welke problemen u bij mij komt? Collega Vis heeft wel al een tipje van de sluier opgelicht, omdat u hem had verzocht de kern van de problematiek even kort in te leiden.”

“Als ik het goed heb begrepen,” zo vervolgde Zielman, “is uw vrouw in verwachting en ervaart u dat als een probleem, omdat u net weer een nieuwe vriendin heeft”.

“Neen, neen,” onderbrak Zeul Zielman een beetje gehaast, “het is precies andersom.”

“Het lijkt me verstandig, dat ik er even uitvoeriger notitie van maak,” en de daad bij het woord voegend pakte Zielman zijn pen en begon op een blank blad te schrijven, terwijl hij ook door bleef praten: “als ik het goed begrijp  is dus uw vriendin niet zwanger, maar uw vrouw wel”.

Nu werd Zeul langzamerhand geïrriteerd en herhaalde, terwijl hij zelf ook aan de precisie van zijn voorstelling van zaken begon te twijfelen, dat het anders zat, maar zich ook afvroeg wie hier nou in de war was.

“We doen het anders,” zei Zielman en hij trok een lijn over het nog maagdelijk papier: “hier hebben we uw vrouw Trees,” en hij tekende rechts een cirkel en ook links, “en dat is uw vriendin Toos.”

Inmiddels was Simon wanhopig geworden en opgestaan om mee te kunnen kijken op het blad, en Zielman was eveneens wat opgewonden geraakt, omdat hij het gevoel kreeg, dat Zeul zijn werkzaamheden niet serieus nam en zich ermee wilde bemoeien.

“Blijft u toch alstublieft zitten,” zei hij met nadruk en herhaalde: “Trees is dus uw vrouw”!

“Neen, neen, neen,” riep Simon op luidere toon nu en voegde eraan toe, staccato: “Trees .. is .. mijn .. vriendin .. en .. die ..  is .. zwanger!” Het laatste woord spuugde hij er bijna in razernij uit.

Zielman werd nu ook zichtbaar nerveus, sprak op luide toon en wilde voor eens en altijd onwrikbaar vastleggen wie wie was: “wij hebben hier uw zwangere vrouw Toos…”

Simon, die al niet meer luisterde, zag nu, dat er een vette lipstick-afdruk op de linkerwang van Zielman prijkte… zou hij daarom zo verrekte lang in die wachtkamer hebben moeten zitten?

En terwijl hij zich wat ongemakkelijk begon te voelen werd tegelijkertijd zijn blik afgeleid naar twee schilderijen die op ooghoogte aan de wand achter het bureau van Zielman hingen.

Hij meende hierin  dezelfde hand te herkennen als in het werk, dat hij in de wachtkamer had gezien.

Het leek nu wel of Simon de leiding nam in het gesprek en hij richtte zich plotseling tot Zielman met de vraag wie de 2 panelen achter hem geschilderd had.

Op het gezicht van Zielman, maakte de tot voor kort nog gekwelde uitdrukking plaats voor een zachtmoedige, en er verscheen een lichte blos op zijn beide wangen. “Meneer Zeul,” zei hij “vindt u het mooi?”

Simon wilde net antwoorden, toen Zielman hem onderbrak: “ach, weet u, het is een lange dag geweest en ik heb nogal wat tijd nodig gehad om de vorige patiënt te verwerken,” zo zei hij met een eigenaardige grijns.

“Heeft U soms verstand van kunst, ik bedoel, bent u een deskundige op dat terrein”?

“Ach,” zei Simon, “ik weet er wel wat van. Ik dacht eigenlijk een Appel, een Bacon, een paar werken van de Haagsche School, een van Dongen en wat van Marini en Moore gezien te hebben. Ik aarzelde wel bij een paar werken, maar dan herken je soms toch zo duidelijk de penseelvoering, dat je al vanaf een afstand weet: dat moet een Theophile de Bock zijn of een Weissenbruch.”

Duidelijk geïmponeerd en nieuwsgierig fluisterde Zielman: “maar dan bent u vast en zeker kunsthistoricus?”

“Neen, meneer Zielman, zo zou ik mezelf niet willen noemen; ik ben gewoon een liefhebber.” Hij wilde zich niet etaleren als iemand met jarenlange ervaring in de kunsthandel.

“Nou, maar u” -zo ging Zielman voort- “bent dan toch wel een verrekt goeie kenner.” Waarop Simon zei, dat hij er inderdaad wel kijk op had gekregen in de loop der tijd en ja, zo zei hij “ het is allemaal niks anders dan kijken, kijken en nog eens kijken en dan breekt het licht door.” Zo leuterde hij er wat filosofisch op door, vond hij zelf, en voegde eraan toe: “maar die twee werken, die bij u achter het bureau hangen, die kan ik niet direct thuisbrengen en dat werk intrigeert me.”

Even dacht Simon een blik van verstandhouding te zien in de ogen van Zielman, die plotseling hevig nieuwsgierig -zo leek het- vroeg: “maar wat vindt u ervan, kunt u er wat  meer over zeggen en weet u wat, ik wil u graag nog wat meer werk laten zien,” en hij nodigde hem uit mee te lopen.

Zielman ging hem voor met ferme stappen en liep te gehaast, zelfs zo hard, dat hij geschrokken twee treden weggleed, zich herstelde en één, twee trappen omhoog schoot in het grachtenpand, terwijl Simon en passant nog allerhande werk zag en bepaald geen minor art, zo ging het door hem heen.

En Zielman, die zijn beroepshouding inmiddels verwisseld had voor dat van gastheerschap, bleef boven aan de trap staan, draaide zich resoluut om en opende de deur voor hem met de woorden “Sesam open U”, daarbij Simon guitig aankijkend en hem voorgaand naar wat een deel van een heel grote zolder moest zijn die over de hele diepte van het pand liep en in de breedte zo te zien afgescheiden werd door een enorm olijfgroen gordijn.

Uitnodigend zei Zielman: “meneer Zeul, hartelijk welkom in het heilige der heiligen,” terwijl de laatste direct op een litho van Nieuwenhuys afliep en min of meer verrast uitbracht: “ach, wat leuk, een Constant” en tegelijkertijd viel zijn oog op het vele werk dat hier hing en dat verwant leek te zijn aan het werk dat achter Zielmans bureau hing, waarbij hij zich weer tot Zielman richtte met de woorden: “nou, meneer Zielman, leuk, dat ik hier even een kijkje mag nemen en wat een prachtig licht, echt  ideaal voor een atelier,” en “als ik me niet vergis is hier nog wat meer werk van dezelfde kunstenaar waarvan twee panelen achter uw bureau beneden in de spreekkamer hangen.”

Had Simon goed gezien, dat bij het uitspreken van het woord kunstenaar in de ogen van Zielman een vreemde schittering verscheen? Ja, het leek wel of er langzaam een gloed van intense verrukking over zijn gelaat gleed; hij liep op Simon af, pakte diens beide handen in de zijne en zei tot zijn opperste verbazing plechtstatig: “waarde Zeul, mag ik u verzoeken” -zo zei hij, als gold het de opening van een tentoonstelling door een lid van het Koninklijk Huis-  “mag ik u vriendelijk, doch met enige klem verzoeken uw licht te laten schijnen op dit werk?” Deze wat protserig  aandoende monoloog werd begeleid door een knipoog bij het uitspreken van de woorden “met enige klem.”

“Ik bedoel, kunt u er wat meer over zeggen, wat vindt u en hoe zou u het waarderen?”  Zielman was nog niet uitgesproken of hij liep op het enorme gordijn af en rukte met gespeelde luchtigheid de beide gordijndelen vaneen als betrof het de deuren van een tempel en sprak de woorden “ziehier nog veel meer fraais.”

Inderdaad waren er nog wel zo’n honderd, honderdvijftig schilderijen te zien in de andere helft van de enorme zolderruimte, die door het overvloedig licht een fantastisch atelier bleek te herbergen, dat vrijwel uitsluitend -zo leek het- gevuld was met het werk dat overduidelijk van dezelfde al eerder door Simon opgemerkte hand stamde.

“Ja, eerlijk gezegd kan ik er niet veel meer over zeggen, dan dat het een sterke penseelvoering verraadt en een groot gevoel voor wat ik zou willen noemen een pregnant coloriet, een stevige structuur en toch ook iets kwetsbaars in de toets, maar het is gek, dat de signatuur mij volkomen onbekend is.”

Simon voelde wel, dat hij een wat clownesk-theatraal taalgebruik aan het hanteren was, maar schiep er tegelijk een enorm behagen in om met zijn wat creatieve taalgebruik een bepaalde vorm van kennis te kunnen etaleren.

Zielman stond gefascineerd naar hem te luisteren en begon over zijn hele lijf te trillen op de vraag, die volgde: “maar meneer Zielman, verraadt u mij nou eens van wie dit werk is,” waarop de laatste -zag Simon niet tranen in diens ogen verschijnen?- stotterend en met beide armen in één vloeiende beweging met luide stem uitbracht: “al dit werk heb ik” -en hier stokte zijn stem en werd zijn hoofd knalrood- “zelf gemaakt!”